Étymologie

modifier
Composé de la particule inséparable be- et du verbe gaan « aller ».
Présent Prétérit
ik bega beging
jij begaat
hij, zij, het begaat
wij begaan begingen
jullie begaan
zij begaan
u begaat beging
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben begaand begaan

begaan \Prononciation ?\ transitif

  1. Commettre, accomplir, faire.
    • Hij heeft nog een lange weg te begaan.
      Il a encore beaucoup de chemin à faire.
    • Een stommiteit begaan.
      Faire une boulette.
  2. Emprunter, utiliser.
    • De straat X. begaan.
      Emprunter la rue X.
    • De begane grond.
      Le rez-de-chaussée.

Adjectif

modifier

begaan \Prononciation ?\

  1. Compatissant.
    • Met iemands lot begaan zijn.
      Être affecté par le sort de quelqu’un.

Taux de reconnaissance

modifier
En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 99,3 % des Flamands,
  • 99,4 % des Néerlandais.

Prononciation

modifier

Références

modifier
  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]
  翻译: