Meehelpen? Ga naar etymologieWiki

 

Jaarwoordgenerator
Vul hier een jaartal in (vanaf 1800) en ontdek welke woorden er in dat jaar aan het Nederlands werden toegevoegd.

 

schip - (vaartuig; deel van kerkgebouw)

Etymologische (standaard)werken

M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdam

schip zn. ‘vaartuig; deel van kerkgebouw’
Onl. in de plaatsnaam Scipliede ‘Schipluiden’ (Zuid-Holland) letterlijk ‘schipkanaal’ [1083-91, kopie ca. 1420; ONW] en in de samenstelling licht skip ‘lichter, soort binnenvaartschip’ [1177; Slicher van Bath] (zie ook → lichter); mnl. schep, meestal sc(h)ip (verbogen sc(h)epe-) ‘vaartuig’ in Ende bit scheppe die des plegen ‘en met schepen die dat doen’ [1200; VMNW], dit dier alst i scip seilen siet ‘als dit dier een schip ziet zeilen’ [1287; VMNW], ook ‘scheepslading’ in van enen schepe sans ‘van een scheepslading zand’ [1285; VMNW] en ‘middenruimte van een kerk’ in een scip in Sente Michiels kerke [1438; MNW].
Os. scip (mnd. schip, schep); ohd. scif, scef (nhd. Schiff); ofri. skip (nfri. skip); oe. scip (ne. ship); on. skip (nzw. skepp); got. skip; alle ‘schip’; < pgm. *skipa-.
Wrsch. verwant met de bij → schiften genoemde wortel voor ‘snijden, splijten’.
In Indo-Europees verband laat zich de oorspronkelijke betekenis gemakkelijk uit die van de wortel afleiden, namelijk ‘uitgehouwen, uitgeholde boomstam’, de oudst bekende vaartuigsoort. Een oude betekenis van schip is ‘vat’, die nog in het Oudhoogduits voorkomt. Een soortgelijke betekenisontwikkeling van een uithollingsproduct van ‘vat’ naar ‘vaartuig’ vertoont Latijn vas ‘vat’, waaruit in het Frans vaisseau ‘vaartuig’ is voortgekomen. De betekenis ‘schip van een kerk’ is een navolging van Latijn navis ‘schip’, dat deze overdrachtelijke betekenis waarschijnlijk erbij kreeg doordat de Romeinen Grieks naós ‘tempel’ opvatten als naũs ‘schip’. Een andere verklaring is dat deze metafoor berust op de gelijkenis van het kerkdak met een omgekeerde scheepskiel (NEW).
schipper zn. ‘kapitein van een klein schip’. Mnl. sc(h)ipper ‘bemanningslid van een schip’ in enen scipper die sijn scip lichte upt Wat ‘een schipper die zijn schip lichter maakte op het Wad’ (om het ondieper te laten steken) [1399; MNW], ‘iemand die zich met scheepvaart bezighoudt’ in mitten sceppers ende reders der stede van Edam [1460; MNW]; vnnl. i.h.b. ‘gezagvoerder op een schip’ in Alle Schippers ende Schiplieden zullen ghehouden syn ... ‘al de schippers en scheepsbemanningen moeten ...’ [1563; iWNT]. Afleiding van schip met het achtervoegsel -er, zie → -aar. In het Middelnederlands is het woord nog niet uitsluitend de benaming voor de gezagvoerder van een schip, maar ook voor iemand uit het scheepsvolk of de bemanning of iemand die zich met scheepvaart bezighoudt en ervan leeft. ♦ schipperen ww. ‘geven en nemen’. Nnl. in doch dat zou nog wel wat geschipperd hebben ‘maar dat zou door wat plooien nog wel in orde zijn gekomen’ [1796; iWNT]. Afleiding van schipper.

P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpen

schip* [vaartuig] {in de vroegere Zuid-Hollandse waternaam Scipleda <1076-1100>, schip, schep 1200} oudsaksisch, oudfries, oudnoors, gotisch skip, oudhoogduits scif, oudengels scip; van dezelfde stam als schijf, met de grondbetekenis ‘snijden, hakken’, waarbij te denken valt aan een uitgehakte boomstam.

J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leiden

schip znw. o., mnl. scip, scep, os. skip, ohd. scif, scef (nhd. schiff), ofri. skip, oe. scip (ne. ship), on. got. skip. Behalve de bet. ‘vaartuig’ vindt men ook die van ‘vaatwerk, beker’, zoals ohd. scif, sciffi o. en scifilīn.

Germ. *skipa is nultrap van de idg. wt. *skeib, dentaal afl. van de wt. *skei (C. C. Uhlenbeck PBB 27, 1902, 131), waarvoor zie verder: scheiden. Gewoonlijk gaat men uit van ‘gespleten blok hout’ en denkt dan aan de oudste vorm van het schip: de uitgeholde boomstam; maar J. Trier ZfdPh 70, 1949, 348-349 denkt eerder aan ‘een met huiden beklede gevlochten mand’, zoals iers curach. — Onjuist is de verklaring als een uit het oosten overgenomen woord, zoals Bréal MSL 7, 1892, 147 aanneemt en dan denkt aan gr. skáphos ‘kuil, holte, schip’. — Evenmin is ontlening < vulg-lat. *scipus < lat. scyphus < gr. skuphos ‘beker, bokaal’ waarschijnlijk, daar het in alle germ. talen voorkomende *skipa zeker een inheems woord zal zijn. — Uit het langob. *skif werd ontleend ital. schifo en daaruit fra. esquif (eerst sedert de 15de eeuw). — De bet. ‘schip van een kerk’ komt reeds in het mnl. voor; men denkt aan invloed van lat. navis, waarbij men aanneemt een verwarring van gr. nāós ‘tempel’ en naũs ‘schip’; maar men zal eerder moeten denken aan een vergelijking van het kerkdak met een omgekeerde scheepskiel.

N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haag

schip znw. o., mnl. scip (scep; ook, naar de verbogen casus, sceep) o. = ohd. scif, scëf (nhd. schiff), os., ofri. skip, ags. scip (eng. ship), on., got. skip o. “schip”, ’t ohd. znw. ook “vas”: vgl. de afll. sciffi o., scifilîn o. als namen van drinkbekers of -schalen. Of van de bij schiften besproken idg. basis sq(h)i-b- “snijden, splijten” (voor de bet. vgl. o.a. gr. skáphē “kuip, wan, trog, schaal, boot”, dat van een synonieme basis komt; zie schaven) òf uit vulgairlat. *scĭpus < gr.-lat. scyphus “drinkschaal”. Uit ’t Hd., it. schifo, fr. esquif “schuit”; ofr. esquiper (fr. équiper) “uitrusten” komt van een uit ’t Ndd. of Ndl. ontleenden vorm. Vgl. nog scheep. — De bet. “schip van een kerk” komt reeds bij mnl. scip en ook in andere talen bij woorden voor “schip” voor, in navolging van lat. nâvis, dat in deze bet. wordt verklaard als een omvorming van *naus < gr. nāós, neṓs “tempel” of als een onjuiste vert. van dit gr. woord.

C.B. van Haeringen (1936), Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Supplement, Den Haag

schip. Hierbij het ww. schepen (thans weinig gebruikelijk, meer de samenstt. ontschepen, verschepen e.d.), mnl. scēpen ‘(zich) inschepen, varen, lossen’ = mhd. schiffen ‘(zich) inschepen, varen, te scheep vervoeren, landen’ (hd. schiffen), mnd. schēpen ‘(zich) inschepen, lossen’, ags. scipian ‘zich inschepen; uitrusten, bemannen’, ofri. skipia ‘inschepen’, on. skipa ‘lossen’.

J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gent

schip o., Mnl. id., Os. skip + Ohd. scif (Mhd. schif, Nhd. schiff), Ags. scip (Eng. ship), Ofri. skip, On. id. (Zw. skepp, De. skib). Go. skip, wellicht met de bet. het gespletene, het uitgehouwene, van denz. wortel als schijf en schiften. Uit het Germ. komt Fr. esquif en équiper (= een schip uitrusten).

Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands

F. Aarts (2017), Etymologisch Dictionairke vaan ’t Mestreechs, Maastricht

sjeep (zn.) schip; Sermoen euver de Weurd (18e eeuw) scheep, Aajdnederlands scip <1083-1091>.

Thematische woordenboeken

J. van de Kamp en J. van der Wijk (2006), Koosjer Nederlands: Joodse woorden in de Nederlandse taal, Amsterdam; inclusief ongepubliceerde aanvullingen door de auteurs

schip: centrale ruimte van de snoge, de Amsterdamse Portugese synagoge | < Ned. schip: hoofdruimte of middelruim van een kerkgebouw (van een stam met grondbetekenis: snijden, hakken).

— Een inferioriteitsgevoel van de Asjkenaziem tegenover de deftige Sefardiem speelde, begrijpelijk, zeker een rol. Het berustte dan ook beslist niet op de uiterst kleine verschillen in de ritus tussen beide gemeenschappen dat huwelijken tussen Portugezen en Hoogduitsers tot het midden van de negentiende eeuw praktisch uitgesloten waren en ook nog lang daarna van Portugese zijde als een mesalliance werden gezien. Het verschil in karakter leidde tot voortdurende spot van de kant der Asjkenaziem. Soms leidden die verschillen tot vreemde conclusies. Zo werd er omstreeks het midden van de negentiende eeuw een spoedopname gevraagd in het Hoogduitse ziekenhuis voor een krankzinnig geworden Portugese jood. Het verzoek werd - blijkbaar wegens gebrek aan plaatsruimte - afgewezen, maar daar behoefden volgens de voorzitter van het Armbestuur zijn collega’s geen wroeging over te hebben want “wij Hoogduitsers mogen in de Portugese synagoge immers ook niet in het schip zitten!” Die Portugezen waren trouwens zo ingesteld op de Portugese taal dat zij het onzijdig lidwoord in het Nederlands niet gebruikten. Zij hadden dus wel het goed Nederlandse woord schip voor het middengedeelte van hun synagoge van de kerkgangers overgenomen, maar zij spraken van de schip. (MOZES HEIMAN GANS, 1971)
— Hoewel de Talmoed duidelijk zegt, dat ook het publiek dat terzijde van de zegenende Kohaniem staat, deel heeft aan de berachoth, heeft een te euclidische opvatting sommige mensen er toe gebracht een soort migratie op touw te zetten naar het schip van de synagoge. Speciaal sinds de komst van de Duitse joden naar Nederland ziet men, hoe allerlei sjoel-bezoekers die hun plaats in de buurt van de ‘mizrach-muur’ (oostmuur, parallel met de arke) hebben zich naar het middenpad begeven. Voor 1933 was dit nauwelijks bekend in Amsterdam. (MEYER J. PERATH, 1975)
— Ze namen me mee naar Snoge “in de schip”. (JAAP MEIJER, 1991)

N. van der Sijs (2005), Groot Leenwoordenboek

schip ‘deel van een kerk’ (bet. van Latijn navis)

H. Beem (1975), Resten van een taal: woordenboekje van het Nederlandse Jiddisch, Assen

[Nederlandse woorden in joodse omgeving]
schip in Joodse kringen gebruikt: het schip van een kip = het uitgegroeide borstbeen met het witte vlees aan weerszijden.

H. Beem (1974), Uit Mokum en de mediene: Joodse woorden in Nederlandse omgeving, Assen

[Judaeo-Nederlands]
schip in Joodse kringen gebruikt: het schip van een kip = het uitgegroeide borstbeen met het witte vlees aan weerszijden.

Wigardus à Winschoten (1681), Seeman, behelsende een grondige uitlegging van de Neederlandse konst, en spreekwoorden, voor soo veel die uit de Seevaart sijn ontleend, en bij de beste schrijvers deeser eeuw gevonden werden, Leiden

schip, dit gevaart kan bij gelijkenis genaamd werden een drijvende batterij, een drijvend kasteel: want men daar uit al drijvende schiet, en schut gevaart houd: blank schip een schip, dat schoon gespoeld is: een scharp schip: een schip, dat onder scharp, of sluik toeloopt: dit woord werd gepast op een mens: als men seid, het is een diep gaande schip: het welk eigendlijk geseid werd van een schip, dat swaar gelaaden is: oneigendlijk te kennen geeft, dat soo een man in al sijn doen al te kostelijk is: en dat, soo hij neutjes heeft, wel dopjes maaken sal: het gaat oover schip en goed: dat is, de schaade raakt niet alleen de reeders: maar ook de koopluiden, die waaren in het schip hebben: daar men voor scheep komt, daar moet men voor vaaren, dat is, eigendlijk, die sig voor bootsgesel verhuurd heeft: die moet bootsgesels werk doen, en die voor kok scheep komt, die moet schaffen: die voor hond scheep komt, die moet knooken eeten: oneigendlijk beteekend het: dat ieder doen moet, dat hem te doen staat: en dat die een onderdaan is, sijn meerder moet gehoorsaamen: daar koomen soo goede scheepen aan, als’er af vaaren: dit beteekend eigendlijk, dat de scheepen, die van andere plaatsen in onse haavens koomen, soo goed sijn, als die uit onse haavens vaaren: dit werd oneigendlijk van onse pretieuse en spijtige vrijsters gebruikt, als sij schamper willen seggen, dat sij naa een vrijer, of twee, niet veel en vraagen: voornaamendlijk, als hij haar opgeschooten heeft: willende seggen, dat sij ligtelijk soo een slag weederom sullen kunnen bekoomen: duure scheepen blijven aan land: het welk oneigendlijk beteekend, dat juffertjes, die haar waar al te seer op geld houden, daarom somtijds ongetrouwd blijven: van schip komt schipbreuk, dat is, als het schip soo gestooten en geslaagen werd, dat het breekt, en in het gemeen vergaat: schipbreuk lijden, werden die geene gesegt: die op een schip sijn, dat vergaaat, de Bruin in Embl. pag. 21. noemd het schipbraak, sie, ook Roemer Visser 2. schok 47. sinnepop ens. Een schippond reekend men gemeenelijk op een gewigt, van 300. pond: een schipper is, die een schip voerd: dog daar werd bij haar onderscheid gemaakt, of een schipper meede reeder aan een schip is, of niet: de laatste werd maar genaamd een setschipper: om dat hij maar bij de reis, als op een schip geset werd: schipper sie toe! beteekend oneigendlijk, dat men op ons stuk naauw letten moet: want het luid niet wel, dat iemand schipper te voet gemaakt, of ontschipperd werd: want dat is niet beeter, dan of een Kapitein de deegen voor de voeten gebrooken, en een voet in’t gat (dat de gewoonte is) gegeeven wierd.

Uitleenwoordenboeken

N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015

schip ‘vaartuig’ -> Noord-Sotho sekepe ‘vaartuig’ <via Afrikaans>; Tswana sekêpê ‘vaartuig’ <via Afrikaans>; Zoeloe isikebhe ‘vaartuig’ <via Afrikaans>; Zuid-Sotho sekepe ‘vaartuig’ <via Afrikaans>; Negerhollands skip, skep ‘vaartuig’; Sranantongo sipi ‘vaartuig’ (uit Nederlands of Engels); Surinaams-Javaans sipi ‘vaartuig’ <via Sranantongo>.

Dateringen of neologismen

N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdam

schip* vaartuig 1076-1100 [Claes]

schip* deel van kerkgebouw 1438 [MNW]

Idioomwoordenboeken

F.A. Stoett (1923-1925), Nederlandsche Spreekwoorden, Spreekwijzen, Uitdrukkingen en Gezegden, drie delen, 4e druk, Zutphen

2514. De wal keert het schip,

d.w.z. de omstandigheden verhinderen de uitvoering of de voortzetting eener handeling; vgl. Harreb. II. 249: De wal zal het schip wel keeren; Het Volk, 17 Juni 1915 p. 1 k. 1: De wal der beperkte beschikbare ammunitie en van 't gebrek aan opleidingskrachten keert het schip eener algemeene oefening; Handelsbl. 27 Sept. 1924, p. 5 k. 4: Vooral gedurende de laatste jaren was de aanwas van het studiosendom in ons land bizonder groot. Men make zich hierover niet al te ongerust. Ook hier zal de wal het schip wel keeren; Ndl. Wdb. VII, 1980.

99. Een schip met zure appelen (of met grauwe erwten).

Hieronder verstaat men een opkomende zware regen- of hagelbui. Vgl. Harrebomée I, 3 b: Het schip met zure appelen is in aantocht. In het Friesch: Dêr komt in skip mei sûre apels oan, er is een regenbui in aantocht; ook: het kind wil gaan huilen (Dijkstra, 283); vgl. bijv. J.P. Heye's ‘Pietje bedroefd’: Een scheepje met zuur appelen, dat zeilt er om zijn' mond; en in het Oost-Friesch: Dâr kumd 'n schip mit sûre appels afer (Ten Doornk. Koolman I, 48); bij Eckart, 457: en Schipp vull sûre Appeln, eine dicke Regenwolcke. Zie ook Jahrb. 1904, bl. 79. In Limburg spreekt men, volgens Welters 86, van een appelenschip of -schuit voor een ‘koude bui’; evenzoo is in het Vlaamsch een appelschip (-scheep), een hagelvlaag, een buiige wolk, waaruit het hagelt (De Bo, 56); in Limburg een hagelwolk ('t Daghet, XV, 172); langs den Rijn spreekt men van het regenschip. Zie ook Waasch Idiot. 578: Ze zijn een schip aan 't laden, het zal gaan donderen; Antw. Idiot. 1079: Schip, wolk, waaruit men een felle regenbui of hagelvlaag verwacht in de uitdr. ze zijn weer een schip aan 't laden of er komt weer een schip af; Jongeneel, 94: Es et Noarsjip (Meersjip) mit der kop nae 't Weste sjteet, hant ver binne veer en twintig oere reège, als de nevelbank ('t zeeschip) in het Noorden met den kop naar het Westen staat, krijgt men binnen 24 uren regen. Dat het geloof aan zoo'n schip oud is, bewijst Mannhardt, Germ. Myth. 466 met een plaats uit Agobard († 840 als bisschop van Lyon): ‘contra insulsam vulgi opinionem de grandine et tonitruis’. Plerosque autem vidimus et audivimus tanta dementia obrutus, ut credant et quan-dam esse regionem quae dicatur Magonia, ex qua naves veniant in nubibus, in quibus fruges, qua grandinibus decidunt et tempestatibus pereunt, vehantur in eandem regionem, ipsis videlicet nautis aëreis dantibus pretia tempestiariis et accipientibus frumenta vel ceteras frugesZie ook Ons Volksleven VIII, 235: Grimm, Myth4 532, i.v. nebelschiff en Dr. Coremans, L'année de l'ancienne Belgique, bl. 133..

138. Een schip (of een wrak) op strand, een baken in zee.

Wanneer een schip ergens gestrand is, dan weet een andere schipper, dat die plaats moet worden vermeden als gevaarlijk. Vandaar wil deze spreekwijze bij overdracht zeggen: men leert zich in acht nemen door het ongeluk van anderen te zien, men spiegelt zich zacht aan een ander. Vader Cats I, 637 a zegt dit in de volgende woorden:

 Een schip, op 't droogh gezeylt, dat is een zeker baken.
 En 't is, na mijn begrijp, geen onvoorsichtigh man,
 Die op eens anders feyl de sijne toomen kan.

Zie ook Smetius, 18: De beste baken in see, is een schip op droogte; Winschooten, 11: Een wrak is een baak in See, dat is, een Schip, dat vergaan is, vermaand de schippers, dat sij haar naarstelijk moeten wagten voor diergelijk ongeval; Tuinman I, 150; Harreb. I, 24 a; Ndl. Wdb. II, 878.

1486. Er dienen geen twee groote masten op één schip,

d.w.z. er moeten in eene zaak niet twee personen naast elkander staan, die gelijke macht hebben; er moet maar één zijn, die de baas is; vgl. Winschooten, 153: Daar moeten geen twee groote masten op een Schip sijn: het welk in een oneigen sin genomen, beteekend: daar moet maar een den baas zijn. Zie verder Witsen, 491: Geen twee groote masten op een schip, geen twee konnen gelijck heerschen; regering in regeeringh is ondienstig; Cats I, 556; De Brune, Emblemata, bl. 11: Hier en sluytet niet, twee meesters op een winckel, twee groote masten tot een schip te hebben; Sewel, 479; Halma, 340; Tuinman I, 145; Harrebomée III, 291 en vgl. het fri.: op in skip moat mar ien greate mast (of mêst) wêze. Syn. was: daer dienen geen twee hanen op een werf (zie Sart. II, 98); hd. zwei Hähne taugen nicht auf einem Mist; in Zuid-Nederland: Geen twee keuningen op eenen korf.

1987. Oude (of dure) schepen blijven aan land,

d.w.z. oude of al te veel eischende meisjes blijven thuis, ongetrouwd. Zie Winschooten, 233: Duure schepen blijven aan land: het welk oneigendlijk beteekend, dat juffertjes, die haar waar al te seer op geld houden, daarom somtijds ongetrouwd blijven’. Zie Campen, 32: die duyrste schepen liggen langest an lande; De Brune, 493; Cats I, 470: ‘Dan nogh soo gebeurt het veel, dat duyre schippers veeltijts aen lant blijven’, dat op gelijke lijn staat met ‘trotsende schoonheden en trecken geen herten’; Halma, 569: De oude schepen blijven aan land, al te spijtige vrijsters blijven zonder man zitten; Harreb. II, 5 b; III, 273 b; Van Eijk I, 120; Eckart, 457: dür schäp stähn an 't Land; hd. teure Schiffe bleiben am Rande; in het Schotsch: a dear ship stands lang i' the haven (Prick).

1988. De schepen achter zich verbranden,

zich zelf de mogelijkheid om terug te keeren ontnemen; zijn laatste redmiddel, zijn laatste toevlucht vernietigen; ook: besloten zijn te zegevieren of te sterven. In de geschiedenis wordt meermalen gewag gemaakt van het verbranden der schepen, waarmede veroveraars waren geland. Zoo deden de vrouwen der vluchtelingen uit Troje, toen dezen op Cicilië geland waren; Agathocles van Sicilië (6de eeuw); Willem van Normandië (1066); Ferdinand Cortez in Mexico (1516). Vgl. Haagsche Post, 9 Maart 1918, p. 291 k. 4; Handelsblad, 18 Juli (O) 1918, p. 2 k. 2: Als een man, die zijn schepen verbrand heeft, die niets en niemand meer behoeft te ontzien - zoo sprak heden de heer Posthuma. Zie Schrader, 293; Martel, Petit recueil des prov. franc. no. 25; vgl. fr. brûler ses vaisseaux; hd. die Schiffe (oder die Brücke) hinter sich verbrennen (oder abbrechen); eng. to burn one's boats (behind one). Syn. de bruggen achter zich afbreken (in De Arbeid, 15 Oct. 1913, p. 3 k. 4).

1989. De jongste schepen velt (of wijst) het vonnis.

Men bezigt dit spreekwoord ‘als jonge lieden of kinderen iets beter willen weten dan de ouden en hunne stem met gezag doen gelden’, dus, als zij het hoogste woord voeren. Het spreekwoord is vermoedelijk ontleend aan de gewoonte om den jongsten schepen het eerst zijne stem te doen uitbrengen, zooals voor alle rechterlijke collegiën en krijgsraden was voorgeschreven; ook in den schuttersraad stemde de schutter eerst en daarna de officieren naar hun opklimmenden rang. De jongste schepen velt het vonnis dus niet, doch spreekt het eerst zijn oordeel uit; heeft dit ‘gevolg’, stemmen de andere rechters hiermede in, dan wordt het zijne door de rechtbank uitgesproken. Ook in andere dan schepenen-gerechten heet hij, die het vonnis heeft voor te stellen, de ordelwijzerNdl. Wdb. XI, 103.. Vgl. Cost. v. Rotterdam, a. 15, waar wordt medegedeeld: als de instructie in een crimineele zaak is afgeloopen, belegt de baljuw eene zitting, neemt conclusie ‘ende belast den jonxten schepen mit het vonnisse’ (d.w.z. met het voorstellen van een vonnisMededeelingen der Vereeniging tot uitgave van bronnen van het Oudvaderlandsche Recht, deel IV, bl. 557.; Hooft, Brieven, 547; Huygens, Een wys Hovelingh, vs. 346; Sewel, 701: De jongste schepen spreekt het vonnis, the joungest justice pronounces the sentiment; W. Leevend II, 74; Taalk. Magazijn III, 474; Nieuwe Bijdr. voor Regtsgel. en Wetg. 1853, bl. 273-275 en Van Eijk II, Nal. 31Was in de steden iemand ter dood veroordeeld, dan moest de jongste schepen uitwijzen, door welk soort van dood hij sterven moest; Noordewier, 408 en Cannaert, 11; vgl. ook H. Brunner, Deutsche Rechtsgesch. (1887) I, 175: ‘Auf engen Zusammenhang zwischen Friedlosigkeit und Todesstrafe weist es auch hin, wenn die Satzungen, die letztere androhen, es unterlassen eine bestimmte Todesart auszusprechen, wenn das Urteil schlechtweg auf Tod ohne Angabe der Todesart lautet und wenn es, nach jüngeren Quellen, Befugnis des jüngsten Schöffen oder gar des Henkers ist, die Todesart zu bestimmen’. Hier (in dit bijzondere geval) zou men dus eenigermate kunnen beweren, dat de jongste schepen het vonnis wijst, ofschoon dit in eigenlijken zin reeds door de rechtbank was geschied..

2015. Schoonschip maken,

d.w.z. in letterlijken zin het schip schoon maken (zie B.B. 49; 55; 68; 197, enz.In den zin van ‘zich van schuld zuiveren’, zich verontschuldigen, zijn pad schoonvegen of maken (V. Ghistele, Terent. Heaut. 57; Westerbaen II, 457; Antw. Idiot. 932) komt zijn schip schoon maken voor in Pamflet, Rogge II2, bl. 124 (anno 1600): Maer want men sommighe menschen vindt, die welgherust ende te vreden zijn als sy eenighe ontschult ghevonden hebben, om haer schip schoon te maecken. Vgl. voor Zuidndl. Joos, 115: Ieder maakt zyn schup (schip) schoon, ieder tracht zich te verontschuldigen. Evenzoo in Waasch Idiot. 578 b: Zijn schip schoonmaken, zich verschoonen, verontschuldigen.; fig. opruimen, opruiming houden (van personen of zaken); een toestand zuiveren; zijn schulden afbetalen; uitverkoop houden; vgl. Harreb. II, 250; Kmz. 158: Met alles te zeggen maak je schoon schip, met te verzwijgen blijf je gevallen vrouw; O.K. 170: Ze is waarachtig weer aan 't schoonschip maken tusschen de stamboomen; Het Volk, 6 April 1914, p. 8 k. 1: Aan het hoofd der bedrijven een sterke en aktieve wethouder staat, die zoo noodig schoon schip maken kan; Nw. Amsterdammer, 17 April 1915, p. 2 k. 2: Zulk eene partij moet juist die gebeurtenis als gelegenheid aangrijpen om schoon schip te maken met schrobbeering van de schneidigen; Handelsblad, 3 Maart 1914, p. 5 k. 1 (avondbl.): En nu er schoon schip gemaakt werd zou tegelijkertijd eens opruiming gehouden worden in de verouderde bepalingen; 21 Sept. 1914 (avondbl.), p. 7 k. 4: Men (Het N. Tooneel) wil een fusie niet den troep van Verkade; voor dien tijd moet schoon schip worden gemaakt (schulden betaald) en dat nog wel ten koste van de artisten; Sjof. 252: Ze betaalde dan wel weer, as ze geld in d'r handen kreeg, maar schoon schip make, dat ging nooit; Ndl. Wdb. XIV, 700; fri. skjinskip meitsje.

Overige werken

Julius Pokorny (1959), Indogermanisches Etymologisches Wörterbuch, Bern.

skē̆i- ‘schneiden, trennen, scheiden’, Erweiterung von sek-; Anlaut z. T. auch sk̑-, skh-, sk̑h-, wie auch in den Weiterbildungen, skai-to-, skoi-to- ‘Brett, Schild’; sk̑id(ǝ)-ro-, sk̑id-to- ‘gespalten’

I. Ai. chyati ‘schneidet ab’, Partiz. chāta-, chitá- ‘abgeschnitten’, Kaus. chāyayati (mit sk̑-, wie:);
av. fra-sānǝm ‘Zerstörung’, sā-, sya- ‘wehren’;
gr. σχάω (*skhǝi̯ō, Impf. ἔσχwν, Inf. κατα-σχᾶν), σχάζω (Neubildung, Schwyzer Gr. Gr. 1, 716) ‘ritze, schlitze auf’ und ‘lasse fallen, schlaff herabhangen, hemme, stehe offen’, σχάσις ‘das Ritzen, Schröpfen; Loslassen’, σχάσμα n., σχασμός m. ‘Einschnitt’, σχαστήριον ‘Lanzette, Riegel’, σχαστηρία ‘das (zur Abtrennung der Zuschauer dienende) Seil vor der Rennbahn’;
lat. sciō, scīre ‘in Erfahrung gebracht haben, wissen’ (‘scheiden, unterscheiden’), dēscīscō, -ere ‘abtrünnig werden, sich lossagen’, scīscō, -ere ‘(durch Abstimmung) entscheiden, beschließen, verordnen’ und ‘zu erfahren suchen’, plēbīscītum ‘vom Volke gefällte Entscheidung’, scītus ‘gescheit’ (wie mhd. geschīde, nhd. gescheit zu *skēi-t-);
in der Bedeutung ‘ausscheiden’ (vgl. aisl. skīta unten S. 921) mir. sceïd ‘erbricht’ (*skei-i̯e-ti, idg. *skei-), Verbaln. sceith f. (aus *sceth, idg. *ski-tā, davon:) cymr. chwydu, bret. c’houeda, mcorn. hweža ‘sich erbrechen’; aus ir. scethach ‘zum Brechen reizend’ stammt aisl. skjaðak n. ‘Taumellolch’;
mir. scïan f. ‘Messer’, (*skii̯enā) daraus cymr. ysgïen ‘Messer, Schwert’; mir. scaīlid ‘läßt los, zerstreut’ (*skǝi-l-), air. erscaīliud ‘Zerteilung’;
aisl. skeina ‘leicht verwunden’; als ‘*abgespaltenes Holzstück, u. dgl.’: mhd. schīe m. f. ‘Zaunpfahl’, ags. scīa m. ‘Schienbein’, woneben (vgl. ahd. bīa : bini ‘Biene’) germ. *ski-nō(n) in ags. scinu f., scine-bān n. ‘Schienbein’, ahd. scina ‘Schienbein’, auch ‘Nadel’, norw. skĭna ‘kleine Scheibe’; afries. skidel ‘Armknochen’ (-dla Formans); westfläm. schier ‘Holzblock’ (*skī-ro-); von ‘*unterscheiden’ aus: ahd. skērī ‘scharf, scharfsinnig’ (*skēiro-); mhd. schier ‘schnell’, Adv. ahd. skēro, skioro ‘schnell’, mhd. schier(e) ds., ‘fast’;
lett. šk’ieva ‘Spalte im Holz’ und lit. skivytas ‘Fetzen’ haben wohl v aus dv, so daß zurd-Erweiterung lit. skíedžiu, lett. škiežu;
aksl. cěvnica “λύρα” (eig. ‘fistula’), russ. cěvjë ‘Griff, Handhabe’ und ‘Schienbein’, cěvka ‘Spule, Röhre; Schienbein des Pferdes’, usw.; daneben mit Palatal: lit. šeivà, šaivà, lett. saiva ‘Weberspule’ (bsl. *kōi-u̯ā, *(s)kēi-u̯ā, *(s)k̑ōiu̯ā).
II. Dentalerweiterungen skē̆i-d-, -t- (d, t z. T. präsensbildend, z. T. das nominale Formans-to-):
A. Formen auf -d-; im Ar. und Arm. mit sk̑-, im Balt. mit sk-:
ai. chinátti, themat. chindati ‘schneidet ab, spaltet’, Kaus. chēdayati; chēda- m. ‘Schnitt, Abschnitt’, chitti- ‘das Spalten’ (: lat. scissiō), chidrá- ‘zersplittert’, n. ‘Spalt, Loch’, chidira- m. (lex.) ‘Axt, Schwert’ (: av. sidara-, gr. σκιδαρός, ahd. scëtar, lett. šk’idrs ‘undicht’; vollstufig lit. skied-rà); av. saēd- ‘spalten’, avahisiδyāt̰ ‘er möge zerspalten’, sidara- (leg. sidra-) n. ‘Loch, Öffnung, Riß’, a-sista- ‘nicht gespalten’, balūčī sindag ‘spalten, brechen’;
arm. c̣tim ‘ritze mich, zerkratze mir mit den Nägeln die Haut’;
gr. σχίζω ‘spalte, trenne’, σχιστός (= av. á-sista-, lat. scissus) ‘geteilt, getrennt; teilbar’, σχίδαξ ‘Splitter, Schindel’, σχίζα f. ‘Scheit’, σχινδαλμός, Koine σκινδαλμός ‘Holzsplitter’, ἀνασχινδυλεύω ‘spieße auf’; makedon. σκοῖδος ‘Behörde’;
lat. scindō, -ere, scicidī, scissum ‘schlitzen, zerreißen, spalten’; scissiō ‘das Spalten’;
mbret. squeigaff, nbret. skeja ‘schneiden’ (-ž- aus -dj-, *skidi̯ō); cymr. ysgwydd (*skeid-), corn. scuid, bret. scoaz ‘Schulterblatt’;
air. scīath ‘Schulterblatt, Schwinge’ (þ statt ð nach scīath ‘Schild’);
ohne anlaut. s- vielleicht cymr. cwys f. ‘Furche’ (*kēid-tā-);
ahd. scīzan, ags. scītan, aisl. skīta ‘scheißen’ (*’ausscheiden’), mhd. schīze f., aisl. skītr m. ‘Durchfall’; ahd. scetar ‘dünn, lückenhaft’, mhd. schiter(e) ds., nhd. (obd., schles.) schitter (*skidro- = ai. chidrá- usw);
ohne anlaut. s- vielleicht aisl. hīt f. ‘Fellsack’;
lit. skíedžiu, skíesti ‘trennen, scheiden’, Iter. skáidyti (: got. skaidan, ai. chedayati), skiedà und skiedrà, skiedarà ‘Span’, skíemenys Pl. ‘der Raum, durch welche das Weberschifflein geworfen wird’, ap-skīdęs ‘zerfranst’, paskýsti ‘sich zerstreuen’; ohne anlaut. s- (durch diss. Schwund?) wohl sukìdęs ‘zerlumpt, zerfasert’;
lett. šḱiedu, šḱiest ‘zerstreuen, vergeuden’, šḱiemeńi Pl. ‘die über den Weberhefteln sich kreuzenden Fäden’, šḱīstu, šḱīst ‘auseinanderfallen’, šḱidrs ‘undicht, dünn’, skaîda ‘Span’; über lett. šḱieva ‘Spalte’, s. oben S. 920;
damit identisch lit. skíedžiu, skíesti ‘verdünnen’, skýstas ‘dünnflüssig’, lett. skaidīt ‘Getränke verdünnen’, šḱīsts ‘dünnflüssig’ (und ‘rein, klar, keusch’), šḱīstīt ‘reinigen, säubern’, šḱīdināt ‘dünn, flüssig machen’, šḱidrs ‘dünnflüssig’; apr. skīstan Akk. ‘rein’, skīstai ‘keusch’;
aksl. čistъ ‘rein’, čistiti ‘reinigen’, čěśtǫ, čěstiti ‘reinigen’, ksl. čěditi ‘seihen’; russ. ščíryj ‘wahrhaft, echt’; vgl. auch oben S. 917;
B. Formen auf -t-:
air. scīath m. ‘Schild’, cymr. ysgwyd, abret. scoit, nbret. skoed ds. = aksl. štitъ ‘Schild’, (ursprüngl. ‘Brett’), woneben mit Abtönung apr. staytan (lies scaytan) ‘Schild’ und lat. scūtum ds.;
aisl. skīð n. ‘Scheit, Schneeschuh’ (‘Ski’), ags. scīd ‘Scheit’; ahd. scīt ‘Holzstück, Scheit’ (*skīto-), mhd. schīten ‘spalten’, schīden ‘trennen, scheiden’, geschīde ‘gescheit, schlau’, aisl. skīðī n. ‘Scheide’; ablautend mhd. scheite ‘Holzspan’ und schwundstuf. ahd. scidōn ‘scheiden’, scidunga ‘Scheidung’, mhd. schit, -des m. ‘Scheidung, Unterscheidung’;
got. skaidan ‘scheiden’, ags. scēadan ‘scheiden, zerstreuen, vergießen’ (so auch mnl. scheiden ‘Blut vergießen’); ahd. sceidan (Partiz. ki-sceitan) ‘scheiden’; aisl. skeið n. ‘Stück Raum oder Zeit, Laufbahn’, as. skēth m. ‘Unterschied’, mhd. scheit f. ‘Scheidung, Wasserscheide’; ags. scēada, mnl. schēde, as. skēðlo ‘Scheitel’, mnd. schēdel m., schēdele f. ds., ahd. sceitilo ds.;
aisl. skeið f. ‘Weberkamm’, Pl. ‘Schwertscheide’ (‘eig. die beiden Holzscheiben in dieser’), ags. skǣð, scēað, ahd. sceida ‘Schwertscheide’, auch ‘Trennung, Grenze’, as. skēðia ds., ags. sceaðel ‘Weberkamm’;
mhd. schedel ‘Schädel, auch Trockenmaß’, mnl. schedel ‘Deckel, Augenlid’ (ndl. scheel ‘Deckel’), mnd. schedel, schidele ‘Schachtel’ aus *skiþla-, idg. *ski-tlo-, eigentlich ‘(abgeschnittene) Schädeldecke’; auf einem to-Partiz. von skēit- oder skēi-d- (vgl. lat. scissus) beruht ahd. scesso ‘rupes’;
III. Labialerweiterungen:
skē̆i-p-: gr. σκοῖπος m. ‘die Grundbalken, auf denen die Ziegel ruhen’; σκί̄πων ‘Stab, Stock’ (eig. ‘*abgespaltener Ast’), σκίμπους ‘Ruhebett’ (*σκιμποπους), σκίμπω, σκίμπτω ‘füge ein’; lat. scīpiō m. ‘Stab’; s. auch S. 543 unter k̑eipo- ‘Pfahl’ und S. 930 f. skēp-; gr. σκοίψ· ψώρα Hes. (von sich ablösender Haut);
ahd. scivaro ‘Holz- oder Steinsplitter’, nhd. Schiefer, mnd. schever, mengl. scifra, nengl. shiver ‘Splitter, Stückchen’, mhd. schebe f. ‘Abfall beim Flachsbrechen’, nhd. Schäbe, engl. shive ‘Schnitte’, ferner (als ‘abgeschnittenes Stück eines Stammes’), aisl. skīfa, as. skīƀa, ahd. scība ‘Scheibe, Rolle, Walze’, nhd. Scheibe, wozu aisl. skīfa ‘spalten, in Scheiben teilen’, mnd. schīven, mhd. schīben ‘rollen, Kegel scheiben’ (Kegel schieben durch Entstellung), afries. skīvia ‘teilen’.
skei-b-: got. aisl. ags. skip n. ‘Schiff, Boot’ (‘*ausgeschnittener, gehöhlter Einbaum’), ahd. scif, scef ‘Schiff, Weberschiff’ auch ‘Gefäß’, sciphi n. ‘phiala’, mhd. schipfe ‘Schaufel, Grabscheit’; dazu (als ‘zerschneiden = verteilen’) aisl. skipa ‘zuteilen, bestimmen, ordnen’, mnd. schippen ds.; aisl. skipta ‘teilen, entscheiden, wechseln’, ags. sciftan, mnd. schiften, schichten ‘teilen, ordnen’;
lit. skiẽbti ‘auftrennen’, lett. šḱibît ‘hauen, schneiden, ästeln’.

WP. II 541 ff., WH. II 493 f., 495 f., 503, Trautmann 263 f.

Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)

Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW.

Hosted by Instituut voor de Nederlandse Taal

  翻译: