Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
Jaarwoordgenerator
Vul hier een jaartal in (vanaf 1800) en ontdek welke woorden er in dat jaar aan het Nederlands werden toegevoegd.
|
schip - (vaartuig; deel van kerkgebouw)Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdamschip zn. ‘vaartuig; deel van kerkgebouw’ P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpenschip* [vaartuig] {in de vroegere Zuid-Hollandse waternaam Scipleda <1076-1100>, schip, schep 1200} oudsaksisch, oudfries, oudnoors, gotisch skip, oudhoogduits scif, oudengels scip; van dezelfde stam als schijf, met de grondbetekenis ‘snijden, hakken’, waarbij te denken valt aan een uitgehakte boomstam. J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidenschip znw. o., mnl. scip, scep, os. skip, ohd. scif, scef (nhd. schiff), ofri. skip, oe. scip (ne. ship), on. got. skip. Behalve de bet. ‘vaartuig’ vindt men ook die van ‘vaatwerk, beker’, zoals ohd. scif, sciffi o. en scifilīn. Germ. *skipa is nultrap van de idg. wt. *skeib, dentaal afl. van de wt. *skei (C. C. Uhlenbeck PBB 27, 1902, 131), waarvoor zie verder: scheiden. Gewoonlijk gaat men uit van ‘gespleten blok hout’ en denkt dan aan de oudste vorm van het schip: de uitgeholde boomstam; maar J. Trier ZfdPh 70, 1949, 348-349 denkt eerder aan ‘een met huiden beklede gevlochten mand’, zoals iers curach. — Onjuist is de verklaring als een uit het oosten overgenomen woord, zoals Bréal MSL 7, 1892, 147 aanneemt en dan denkt aan gr. skáphos ‘kuil, holte, schip’. — Evenmin is ontlening < vulg-lat. *scipus < lat. scyphus < gr. skuphos ‘beker, bokaal’ waarschijnlijk, daar het in alle germ. talen voorkomende *skipa zeker een inheems woord zal zijn. — Uit het langob. *skif werd ontleend ital. schifo en daaruit fra. esquif (eerst sedert de 15de eeuw). — De bet. ‘schip van een kerk’ komt reeds in het mnl. voor; men denkt aan invloed van lat. navis, waarbij men aanneemt een verwarring van gr. nāós ‘tempel’ en naũs ‘schip’; maar men zal eerder moeten denken aan een vergelijking van het kerkdak met een omgekeerde scheepskiel. N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haagschip znw. o., mnl. scip (scep; ook, naar de verbogen casus, sceep) o. = ohd. scif, scëf (nhd. schiff), os., ofri. skip, ags. scip (eng. ship), on., got. skip o. “schip”, ’t ohd. znw. ook “vas”: vgl. de afll. sciffi o., scifilîn o. als namen van drinkbekers of -schalen. Of van de bij schiften besproken idg. basis sq(h)i-b- “snijden, splijten” (voor de bet. vgl. o.a. gr. skáphē “kuip, wan, trog, schaal, boot”, dat van een synonieme basis komt; zie schaven) òf uit vulgairlat. *scĭpus < gr.-lat. scyphus “drinkschaal”. Uit ’t Hd., it. schifo, fr. esquif “schuit”; ofr. esquiper (fr. équiper) “uitrusten” komt van een uit ’t Ndd. of Ndl. ontleenden vorm. Vgl. nog scheep. — De bet. “schip van een kerk” komt reeds bij mnl. scip en ook in andere talen bij woorden voor “schip” voor, in navolging van lat. nâvis, dat in deze bet. wordt verklaard als een omvorming van *naus < gr. nāós, neṓs “tempel” of als een onjuiste vert. van dit gr. woord. C.B. van Haeringen (1936), Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Supplement, Den Haagschip. Hierbij het ww. schepen (thans weinig gebruikelijk, meer de samenstt. ontschepen, verschepen e.d.), mnl. scēpen ‘(zich) inschepen, varen, lossen’ = mhd. schiffen ‘(zich) inschepen, varen, te scheep vervoeren, landen’ (hd. schiffen), mnd. schēpen ‘(zich) inschepen, lossen’, ags. scipian ‘zich inschepen; uitrusten, bemannen’, ofri. skipia ‘inschepen’, on. skipa ‘lossen’. J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gentschip o., Mnl. id., Os. skip + Ohd. scif (Mhd. schif, Nhd. schiff), Ags. scip (Eng. ship), Ofri. skip, On. id. (Zw. skepp, De. skib). Go. skip, wellicht met de bet. het gespletene, het uitgehouwene, van denz. wortel als schijf en schiften. Uit het Germ. komt Fr. esquif en équiper (= een schip uitrusten). Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands
F. Aarts (2017), Etymologisch Dictionairke vaan ’t Mestreechs, Maastrichtsjeep (zn.) schip; Sermoen euver de Weurd (18e eeuw) scheep, Aajdnederlands scip <1083-1091>. Thematische woordenboeken
J. van de Kamp en J. van der Wijk (2006), Koosjer Nederlands: Joodse woorden in de Nederlandse taal, Amsterdam; inclusief ongepubliceerde aanvullingen door de auteursschip: centrale ruimte van de snoge, de Amsterdamse Portugese synagoge | < Ned. schip: hoofdruimte of middelruim van een kerkgebouw (van een stam met grondbetekenis: snijden, hakken). — Een inferioriteitsgevoel van de Asjkenaziem tegenover de deftige Sefardiem speelde, begrijpelijk, zeker een rol. Het berustte dan ook beslist niet op de uiterst kleine verschillen in de ritus tussen beide gemeenschappen dat huwelijken tussen Portugezen en Hoogduitsers tot het midden van de negentiende eeuw praktisch uitgesloten waren en ook nog lang daarna van Portugese zijde als een mesalliance werden gezien. Het verschil in karakter leidde tot voortdurende spot van de kant der Asjkenaziem. Soms leidden die verschillen tot vreemde conclusies. Zo werd er omstreeks het midden van de negentiende eeuw een spoedopname gevraagd in het Hoogduitse ziekenhuis voor een krankzinnig geworden Portugese jood. Het verzoek werd - blijkbaar wegens gebrek aan plaatsruimte - afgewezen, maar daar behoefden volgens de voorzitter van het Armbestuur zijn collega’s geen wroeging over te hebben want “wij Hoogduitsers mogen in de Portugese synagoge immers ook niet in het schip zitten!” Die Portugezen waren trouwens zo ingesteld op de Portugese taal dat zij het onzijdig lidwoord in het Nederlands niet gebruikten. Zij hadden dus wel het goed Nederlandse woord schip voor het middengedeelte van hun synagoge van de kerkgangers overgenomen, maar zij spraken van de schip. (MOZES HEIMAN GANS, 1971) N. van der Sijs (2005), Groot Leenwoordenboekschip ‘deel van een kerk’ (bet. van Latijn navis)
H. Beem (1975), Resten van een taal: woordenboekje van het Nederlandse Jiddisch, Assen[Nederlandse woorden in joodse omgeving] H. Beem (1974), Uit Mokum en de mediene: Joodse woorden in Nederlandse omgeving, Assen[Judaeo-Nederlands] Wigardus à Winschoten (1681), Seeman, behelsende een grondige uitlegging van de Neederlandse konst, en spreekwoorden, voor soo veel die uit de Seevaart sijn ontleend, en bij de beste schrijvers deeser eeuw gevonden werden, Leidenschip, dit gevaart kan bij gelijkenis genaamd werden een drijvende batterij, een drijvend kasteel: want men daar uit al drijvende schiet, en schut gevaart houd: blank schip een schip, dat schoon gespoeld is: een scharp schip: een schip, dat onder scharp, of sluik toeloopt: dit woord werd gepast op een mens: als men seid, het is een diep gaande schip: het welk eigendlijk geseid werd van een schip, dat swaar gelaaden is: oneigendlijk te kennen geeft, dat soo een man in al sijn doen al te kostelijk is: en dat, soo hij neutjes heeft, wel dopjes maaken sal: het gaat oover schip en goed: dat is, de schaade raakt niet alleen de reeders: maar ook de koopluiden, die waaren in het schip hebben: daar men voor scheep komt, daar moet men voor vaaren, dat is, eigendlijk, die sig voor bootsgesel verhuurd heeft: die moet bootsgesels werk doen, en die voor kok scheep komt, die moet schaffen: die voor hond scheep komt, die moet knooken eeten: oneigendlijk beteekend het: dat ieder doen moet, dat hem te doen staat: en dat die een onderdaan is, sijn meerder moet gehoorsaamen: daar koomen soo goede scheepen aan, als’er af vaaren: dit beteekend eigendlijk, dat de scheepen, die van andere plaatsen in onse haavens koomen, soo goed sijn, als die uit onse haavens vaaren: dit werd oneigendlijk van onse pretieuse en spijtige vrijsters gebruikt, als sij schamper willen seggen, dat sij naa een vrijer, of twee, niet veel en vraagen: voornaamendlijk, als hij haar opgeschooten heeft: willende seggen, dat sij ligtelijk soo een slag weederom sullen kunnen bekoomen: duure scheepen blijven aan land: het welk oneigendlijk beteekend, dat juffertjes, die haar waar al te seer op geld houden, daarom somtijds ongetrouwd blijven: van schip komt schipbreuk, dat is, als het schip soo gestooten en geslaagen werd, dat het breekt, en in het gemeen vergaat: schipbreuk lijden, werden die geene gesegt: die op een schip sijn, dat vergaaat, de Bruin in Embl. pag. 21. noemd het schipbraak, sie, ook Roemer Visser 2. schok 47. sinnepop ens. Een schippond reekend men gemeenelijk op een gewigt, van 300. pond: een schipper is, die een schip voerd: dog daar werd bij haar onderscheid gemaakt, of een schipper meede reeder aan een schip is, of niet: de laatste werd maar genaamd een setschipper: om dat hij maar bij de reis, als op een schip geset werd: schipper sie toe! beteekend oneigendlijk, dat men op ons stuk naauw letten moet: want het luid niet wel, dat iemand schipper te voet gemaakt, of ontschipperd werd: want dat is niet beeter, dan of een Kapitein de deegen voor de voeten gebrooken, en een voet in’t gat (dat de gewoonte is) gegeeven wierd. Uitleenwoordenboeken
N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015schip ‘vaartuig’ -> Noord-Sotho sekepe ‘vaartuig’ <via Afrikaans>; Tswana sekêpê ‘vaartuig’ <via Afrikaans>; Zoeloe isikebhe ‘vaartuig’ <via Afrikaans>; Zuid-Sotho sekepe ‘vaartuig’ <via Afrikaans>; Negerhollands skip, skep ‘vaartuig’; Sranantongo sipi ‘vaartuig’ (uit Nederlands of Engels); Surinaams-Javaans sipi ‘vaartuig’ <via Sranantongo>. Dateringen of neologismen
N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdamschip* vaartuig 1076-1100 [Claes] schip* deel van kerkgebouw 1438 [MNW] Idioomwoordenboeken
F.A. Stoett (1923-1925), Nederlandsche Spreekwoorden, Spreekwijzen, Uitdrukkingen en Gezegden, drie delen, 4e druk, Zutphen2514. De wal keert het schip,d.w.z. de omstandigheden verhinderen de uitvoering of de voortzetting eener handeling; vgl. Harreb. II. 249: De wal zal het schip wel keeren; Het Volk, 17 Juni 1915 p. 1 k. 1: De wal der beperkte beschikbare ammunitie en van 't gebrek aan opleidingskrachten keert het schip eener algemeene oefening; Handelsbl. 27 Sept. 1924, p. 5 k. 4: Vooral gedurende de laatste jaren was de aanwas van het studiosendom in ons land bizonder groot. Men make zich hierover niet al te ongerust. Ook hier zal de wal het schip wel keeren; Ndl. Wdb. VII, 1980. 99. Een schip met zure appelen (of met grauwe erwten).Hieronder verstaat men een opkomende zware regen- of hagelbui. Vgl. Harrebomée I, 3 b: Het schip met zure appelen is in aantocht. In het Friesch: Dêr komt in skip mei sûre apels oan, er is een regenbui in aantocht; ook: het kind wil gaan huilen (Dijkstra, 283); vgl. bijv. J.P. Heye's ‘Pietje bedroefd’: Een scheepje met zuur appelen, dat zeilt er om zijn' mond; en in het Oost-Friesch: Dâr kumd 'n schip mit sûre appels afer (Ten Doornk. Koolman I, 48); bij Eckart, 457: en Schipp vull sûre Appeln, eine dicke Regenwolcke. Zie ook Jahrb. 1904, bl. 79. In Limburg spreekt men, volgens Welters 86, van een appelenschip of -schuit voor een ‘koude bui’; evenzoo is in het Vlaamsch een appelschip (-scheep), een hagelvlaag, een buiige wolk, waaruit het hagelt (De Bo, 56); in Limburg een hagelwolk ('t Daghet, XV, 172); langs den Rijn spreekt men van het regenschip. Zie ook Waasch Idiot. 578: Ze zijn een schip aan 't laden, het zal gaan donderen; Antw. Idiot. 1079: Schip, wolk, waaruit men een felle regenbui of hagelvlaag verwacht in de uitdr. ze zijn weer een schip aan 't laden of er komt weer een schip af; Jongeneel, 94: Es et Noarsjip (Meersjip) mit der kop nae 't Weste sjteet, hant ver binne veer en twintig oere reège, als de nevelbank ('t zeeschip) in het Noorden met den kop naar het Westen staat, krijgt men binnen 24 uren regen. Dat het geloof aan zoo'n schip oud is, bewijst Mannhardt, Germ. Myth. 466 met een plaats uit Agobard († 840 als bisschop van Lyon): ‘contra insulsam vulgi opinionem de grandine et tonitruis’. Plerosque autem vidimus et audivimus tanta dementia obrutus, ut credant et quan-dam esse regionem quae dicatur Magonia, ex qua naves veniant in nubibus, in quibus fruges, qua grandinibus decidunt et tempestatibus pereunt, vehantur in eandem regionem, ipsis videlicet nautis aëreis dantibus pretia tempestiariis et accipientibus frumenta vel ceteras fruges 138. Een schip (of een wrak) op strand, een baken in zee.Wanneer een schip ergens gestrand is, dan weet een andere schipper, dat die plaats moet worden vermeden als gevaarlijk. Vandaar wil deze spreekwijze bij overdracht zeggen: men leert zich in acht nemen door het ongeluk van anderen te zien, men spiegelt zich zacht aan een ander. Vader Cats I, 637 a zegt dit in de volgende woorden: Een schip, op 't droogh gezeylt, dat is een zeker baken. Zie ook Smetius, 18: De beste baken in see, is een schip op droogte; Winschooten, 11: Een wrak is een baak in See, dat is, een Schip, dat vergaan is, vermaand de schippers, dat sij haar naarstelijk moeten wagten voor diergelijk ongeval; Tuinman I, 150; Harreb. I, 24 a; Ndl. Wdb. II, 878. 1486. Er dienen geen twee groote masten op één schip,d.w.z. er moeten in eene zaak niet twee personen naast elkander staan, die gelijke macht hebben; er moet maar één zijn, die de baas is; vgl. Winschooten, 153: Daar moeten geen twee groote masten op een Schip sijn: het welk in een oneigen sin genomen, beteekend: daar moet maar een den baas zijn. Zie verder Witsen, 491: Geen twee groote masten op een schip, geen twee konnen gelijck heerschen; regering in regeeringh is ondienstig; Cats I, 556; De Brune, Emblemata, bl. 11: Hier en sluytet niet, twee meesters op een winckel, twee groote masten tot een schip te hebben; Sewel, 479; Halma, 340; Tuinman I, 145; Harrebomée III, 291 en vgl. het fri.: op in skip moat mar ien greate mast (of mêst) wêze. Syn. was: daer dienen geen twee hanen op een werf (zie Sart. II, 98); hd. zwei Hähne taugen nicht auf einem Mist; in Zuid-Nederland: Geen twee keuningen op eenen korf. 1987. Oude (of dure) schepen blijven aan land,d.w.z. oude of al te veel eischende meisjes blijven thuis, ongetrouwd. Zie Winschooten, 233: Duure schepen blijven aan land: het welk oneigendlijk beteekend, dat juffertjes, die haar waar al te seer op geld houden, daarom somtijds ongetrouwd blijven’. Zie Campen, 32: die duyrste schepen liggen langest an lande; De Brune, 493; Cats I, 470: ‘Dan nogh soo gebeurt het veel, dat duyre schippers veeltijts aen lant blijven’, dat op gelijke lijn staat met ‘trotsende schoonheden en trecken geen herten’; Halma, 569: De oude schepen blijven aan land, al te spijtige vrijsters blijven zonder man zitten; Harreb. II, 5 b; III, 273 b; Van Eijk I, 120; Eckart, 457: dür schäp stähn an 't Land; hd. teure Schiffe bleiben am Rande; in het Schotsch: a dear ship stands lang i' the haven (Prick). 1988. De schepen achter zich verbranden,zich zelf de mogelijkheid om terug te keeren ontnemen; zijn laatste redmiddel, zijn laatste toevlucht vernietigen; ook: besloten zijn te zegevieren of te sterven. In de geschiedenis wordt meermalen gewag gemaakt van het verbranden der schepen, waarmede veroveraars waren geland. Zoo deden de vrouwen der vluchtelingen uit Troje, toen dezen op Cicilië geland waren; Agathocles van Sicilië (6de eeuw); Willem van Normandië (1066); Ferdinand Cortez in Mexico (1516). Vgl. Haagsche Post, 9 Maart 1918, p. 291 k. 4; Handelsblad, 18 Juli (O) 1918, p. 2 k. 2: Als een man, die zijn schepen verbrand heeft, die niets en niemand meer behoeft te ontzien - zoo sprak heden de heer Posthuma. Zie Schrader, 293; Martel, Petit recueil des prov. franc. no. 25; vgl. fr. brûler ses vaisseaux; hd. die Schiffe (oder die Brücke) hinter sich verbrennen (oder abbrechen); eng. to burn one's boats (behind one). Syn. de bruggen achter zich afbreken (in De Arbeid, 15 Oct. 1913, p. 3 k. 4). 1989. De jongste schepen velt (of wijst) het vonnis.Men bezigt dit spreekwoord ‘als jonge lieden of kinderen iets beter willen weten dan de ouden en hunne stem met gezag doen gelden’, dus, als zij het hoogste woord voeren. Het spreekwoord is vermoedelijk ontleend aan de gewoonte om den jongsten schepen het eerst zijne stem te doen uitbrengen, zooals voor alle rechterlijke collegiën en krijgsraden was voorgeschreven; ook in den schuttersraad stemde de schutter eerst en daarna de officieren naar hun opklimmenden rang. De jongste schepen velt het vonnis dus niet, doch spreekt het eerst zijn oordeel uit; heeft dit ‘gevolg’, stemmen de andere rechters hiermede in, dan wordt het zijne door de rechtbank uitgesproken. Ook in andere dan schepenen-gerechten heet hij, die het vonnis heeft voor te stellen, de ordelwijzer 2015. Schoonschip maken,d.w.z. in letterlijken zin het schip schoon maken (zie B.B. 49; 55; 68; 197, enz. Overige werken
Julius Pokorny (1959), Indogermanisches Etymologisches Wörterbuch, Bern.skē̆i- ‘schneiden, trennen, scheiden’, Erweiterung von sek-; Anlaut z. T. auch sk̑-, skh-, sk̑h-, wie auch in den Weiterbildungen, skai-to-, skoi-to- ‘Brett, Schild’; sk̑id(ǝ)-ro-, sk̑id-to- ‘gespalten’
I. Ai. chyati ‘schneidet ab’, Partiz. chāta-, chitá- ‘abgeschnitten’, Kaus. chāyayati (mit sk̑-, wie:); WP. II 541 ff., WH. II 493 f., 495 f., 503, Trautmann 263 f. Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |