Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
Jaarwoordgenerator
Vul hier een jaartal in (vanaf 1800) en ontdek welke woorden er in dat jaar aan het Nederlands werden toegevoegd.
|
kant - gereed; flink, energiekEtymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdamkant 3 bn. ‘met scherpe zijden, gereed’ P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpenkant [...] In de uitdrukking kant-en-klaar [geheel gereed] hoort het bn. kant bij Kiliaan kanten [het uiteinde afsnijden] {1599}. J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidenkant 3 bnw. ‘scherpzijdig; welgemaakt, kloek; (van flessen en vaten) niet geheel vol’, vgl. kant en klaar; fri. kant ‘haaks, recht, welgemaakt’ en kantich ‘flink’ (vgl. vla. kantig ‘fraai, schoon, effen’), oostfri. kant ‘glad (van hout), netjes, klaar, geheel en al’. — Misschien een fries-holl. vorm voor gekant ‘van kanten voorzien, goed geschaafd’. Onzeker is het, of men uit het nl. mag afleiden me. cant, kaunt (sedert de 14de eeuw), ne. dial. schots cant ‘flink, energiek’, vgl. Toll 36. N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haagkant III bnw., nog niet bij Kil., in kant en klaar, dial. ook kant alleen met de bett. “flink, handig, groot, best, netjes”. = fri. kant “haaksch, recht, welgemaakt” naast kantich “flink” = vla. kantig “fraai, schoon, effen, in regel”. Oorspr. was kant (misschien een vorm van fri. en naburige diall.) = gekant “van kanten voorzien, naar behooren afgeschaafd”. Oostfri. kant beteekent “glad (bijv. van hout), netjes, klaar, geheel en al”, kantîg “met hoeken”. Het werkwoord kanten komt sedert Kil. voor = “extremitatem abscindere”, mnl. canten (brab.) = “apart leggen”. Zich kanten tegen komt mnl. en bij Kil. niet voor. C.B. van Haeringen (1936), Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Supplement, Den Haagkant III bnw. Eng. dial. cant ‘flink, energiek’, dat reeds in de 14e eeuw voorkomt, kan moeilijk uit het Ndl. ontleend zijn. Misschien is het een heel ander woord. — Naar ndl. kant en klaar (of dezelfde ndd. uitdr.) de. kant og klar. J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gentkant 3 bijv.(gereed, enz.), is het nw. kant 1 in de uitdr. aan (de) kant = in orde; vergel. kamp 2. kant 4 bijv.(fustig), is het nw. *kant = vat: z. kantje. Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands
F. Debrabandere (2010), Brabants etymologisch woordenboek: de herkomst van de woordenschat van Antwerpen, Brussel, Noord-Brabant en Vlaams-Brabant, Zwollekantjes, bw., bn.: netjes, keurig gekleed. Dim. afl. van bn. kant ‘kantig, scherpzijdig, hoekig, haaks’, vandaar ‘welgemaakt, flink gebouwd’ > ‘zindelijk, ordelijk, fraai gekleed’. Fri. kant, E. dial. cant, cant and keen. F. Debrabandere (2007), Zeeuws etymologisch woordenboek: de herkomst van de Zeeuwse woorden, Amsterdamkant, kantig bn.: flink, stevig, snedig (van vrouw). Afgeleid uit de bet. ‘scherpkantig, scherpzijdig, hoekig’. A.A. Weijnen (2003), Etymologisch dialectwoordenboek, Den Haagkant flink, bijwoord met bevestigende functie (Noordoost-Nederland, Veluwe, Holland). = nl., fri. kant ‘welgemaakt’; ook in verbinding kant en klaar. Vgl. eng. (Schots) cant ‘flink’. Ook mogelijk de fries-holl. vorm voor gekant ‘van goede kanten voorzien, geschaafd’. Grondwoord van vla. kantig ‘fraai’. Thematische woordenboeken
C.H.Ph. Meijer (1919), Woorden en uitdrukkingen verklaard door Dr. C. H. Ph. Meijer, AmsterdamKant, kant en klaar zijn; een ree en kant wijf. Dit woord kornt meest predicatief voor, en is waarschijnlijk ontstaan uit het znw. kant (= rand, zijde) in verborgen nmval met een voorz. ervoor, dat weggevallen is (b.v. te) (verg. braak liggen = te br. 1.; pal staan en stellen = te p. st.; stipt iets nakomen = te st. i. n. of tot op een stip nauwkeurig, enz. Het zou dus beteekenen, zóó dat het met een scherpen kant, kantig is; Rosseau, Aran en Titus 3: “Gy .. . hebt dit werk heel kant gekuipt”; Bernagie, Debauchant 42: “Ik bid je zie eens hoe kant dat die muren staan. “Nu nog zegt men: kant schaven, waar de oorspr. bet. nog duidelijk spreekt; evenzoo in de volg. plaats: Mossel, Manoeuvres 338: “Verder moet men zorgen dat de zeilen goed kant bijstaan”; Mossel, Tuig 382: “Een lij zeil kant zetten.” In kant en klaar zijn, zou het uit aan kant kunnen ontstaan zijn (verg. aan kant maken), in kant schaven uit te kant (verg. te lood stellen). Attributief gebruikt vindt men het bij Wolff, Econ. Liedjes 1, 53: “Ben ik dan geen kante vrijer?” Tooneelsp. Voor Leerzaam Vermaak 1 : “Onze kastelein heeft een kant wijf.” De bet. van dit woord kant kan men zich uit de andere verklaren als vierkant, stevig, ferm, waarbij dan vergeten werd, dat het eigenl. geen bnw. was. Het bestaan van een eng. cant, o.a. = krachtig, frisch, dartel, vroolijk, zou anders kunnen doen denken aan een ontleening. Uitleenwoordenboeken
N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015kant ‘kantig, rechthoekig; kloek, flink’ -> Vastelands-Noord-Fries kant ‘kloek (van een vrouw)’; Engels cant ‘kloek, moedig’. kant ‘zijde, rand’ -> Engels cant ‘rand, zijde; kanteling, helling’; Deens kant ‘zijde, rand, (van kleding) boord’ (uit Nederlands of Nederduits); Noors kant ‘rand, smalle zijde’ (uit Nederlands of Nederduits); Zweeds kant ‘zijde, rand’; Fins kantti ‘zijde, rand’ <via Zweeds>; Ests kant ‘zijde, rand’ (uit Nederlands of Duits); Pools kant ‘een smalle oppervlakte, zijde’ (uit Nederlands of Duits); Litouws kantas ‘zijde, rand, (van kleding) boord’ (uit Nederlands of Duits); Negerhollands kant ‘zijde, rand, hoek’; Berbice-Nederlands kandi ‘zijde, rand’; Papiaments kantu (ouder: kante, kanto, kantsje, kanchi) ‘zijde, rand, berm, oever’; Sranantongo kanti ‘zijde, rand’; Sarnami kánti ‘zijde, rand’; Surinaams-Javaans kanthi ‘kant, wal’ <via Sranantongo>. Idioomwoordenboeken
F.A. Stoett (1923-1925), Nederlandsche Spreekwoorden, Spreekwijzen, Uitdrukkingen en Gezegden, drie delen, 4e druk, Zutphen1075. Kant en klaar,d.i. eig. netjes en gereed, geheel gereed, afgewerkt, voltooid. Dit bijv. naamw. kant (fri. volt. deelw.? Overige werken
Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |