Meehelpen? Ga naar etymologieWiki

 

Jaarwoordgenerator
Vul hier een jaartal in (vanaf 1800) en ontdek welke woorden er in dat jaar aan het Nederlands werden toegevoegd.

 

bul - (stier)

Etymologische (standaard)werken

M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdam

bul 1 zn. ‘stier’
Onl. in de plaatsnaam Bulsele ‘Bolzele (Oost-Vlaanderen)’ [950; Gysseling 1960, 161]; mnl. bulle, bolle ‘stier’ [1281; CG I, 614].
Mnd. bulle; nfri. bolle; oe. (in plaatsnamen) bula (ne. bull), daarnaast ook in het verkleinwoord bulluc ‘stier(tje)’ (ne. bullock ‘(jonge) gecastreerde stier’) en in bealloc ‘testikel’ (ne. bollock); < pgm. *bulō-, wrsch. uit de nultrap van pie. *bhel- ‘zwellen’, zie → bol 1 en → bal 1.
Het woord lijkt in eerste instantie Noordzee-Germaans; vanuit het Middelnederduits is het in het Hoogduits terechtgekomen. In het Nederlandse taalgebied is het vooral in het noorden aangetroffen; het zuiden kende de vorm var, zie → vaars.
Dit woord is hetzelfde als het eerste lid in het aan het Engels ontleende → buldog.

P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpen

bul1* [stier] {bulle, bolle 1281} middelnederduits bulle, oudengels būla, oudnoors boli naast ablautend oudengels bealluc [testikel]; buiten het germ. grieks phallos [penis], latijn follis [leren zak, blaasbalg, scrotum], oudiers ball [penis]; de bul is genoemd naar de testikels en de verwantschap met bal ligt voor de hand.

J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leiden

bul 1 znw. m. ‘stier’, mnl. bulle, bul, mnd. bulle (> nhd. bulle), ne. bull (vgl. oe. bulluc ‘jonge stier’), on. boli ‘stier’. Het dier is genoemd naar zijn testikels, vgl. het abl. oe. bealloc (ne. ballock) ‘teeltbal’ en verder gr. phallós, oiers ball ‘penis’ van de idg. wt. *bhel ‘opblazen, opzwellen’, waarvoor zie: bal 1.

Het woord behoort tot de ‘kusttaal’; het is beperkt tot N.-Nederl. boven de grote rivieren. In alle NO. provinciën, inclusief Gelderland wordt bol(le) gesproken. — W. de Vries Ts. 34, 1915-6, 2 wil de naam verklaren als ‘de loeier’, vgl. drents beulen ‘loeien’, on. bylja ‘loeien (van de storm)’ en balken; niet waarschijnlijk.

N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haag

bul I, bol (stier), mnl. bul(le) m. = mnd. bulle m. (> nhd. bulle), eng. bull (ags. reeds bulluc m. “jonge stier”), on. boli m. “bul, stier”. Wsch. van den wortel bhel- “zwellen”: zie bal I. Ook andere etymologieën zijn mogelijk, maar geene is afdoend. Lit. bùlius “stier” wsch. uit het Ndd. — Dit bul ook in bulhond — ook de eng. vorm bulldog is bij ons bekend — en bullenbijter.

C.B. van Haeringen (1936), Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Supplement, Den Haag

bul I (oorkonde). Een afl. bij lat. bulla is it. bullettino, waaruit wsch. ontleend fr. bulletin > laat-nnl. † bulletin o.

J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gent

bul 1 m. (stier), Mnl. bulle + Ags. dimin. bulluca (Eng. bullock, ook het simplex bull), On. boli + Lit. bùlius: misschien als de brullende, verwant met balken 1.

Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands

G.J. van Wyk (2003), Etimologiewoordeboek van Afrikaans, Stellenbosch

1bul s.nw.
1. Manlike bees. 2. Spekulant wat aandele koop in die verwagting dat hy dit later met wins sal kan verkoop. 3. Groot eksemplaar van iets, knewel. 4. Flukse man.
In bet. 1 uit Ndl. bul (Mnl. bulle), wat blykbaar verwant is aan bal en verwys na die testikels van 'n bul. In bet. 2 en 3 uit Eng. bull (1714 in bet. 2, 1812 in bet. 3), in lg. bet. lett. 'kroonmuntstuk'. Bet. 4 het in Afr. self ontwikkel, wsk. omdat bulle sterk diere is wat, veral nadat hulle gekastreer is, vir harde werk ingespan word. Eerste optekening in Afr. in bet. 1 by Changuion (1844).
Die spekulant word wsk. so genoem omdat sy aggressiewe aankope aan die aggressie van 'n bul herinner. 'n Groot eksemplaar van iets of 'n knewel word wsk. so genoem omdat die kroonmuntstuk die grootste van die reeks was en iets anders wat ook groot is gevolglik daaraan herinner het.
D. Bulle (17de eeu).

A.A. Weijnen (2003), Etymologisch dialectwoordenboek, Den Haag

bul, bol, bolle stier (benoorden de Rijn). = eng. bull. Van een wortel die ook in bal en bol aanwezig is en ‘opzwellen’ betekent.
TNZN I 14.

S.P.E. Boshoff en G.S. Nienaber (1967), Afrikaanse etimologieë, Die Suid-Afrikaanse Akademie vir Wetenskap en Kuns

boel I: “bep. honderas”, ook bek. as bulhond (Ndl. en Afr.), vgl. ook boeldok(hond), Eng. bulldog, hou blb. verb. m. Ndl. bal/bol/bul (v. bal I, mntl. het by ben. bul die testiculi ’n rol gespeel, sowel by die hond as by die stier).

bul I: “stier”; Ndl. bul (ouer bulle, Kil bolle(n), vRieb bul), in Ndl. (veral noord.) dial. bol(le)/bul; Hd. bulle, Eng. buil, vlgs. sommige verb. m. bal (v. bal I), vlgs. ander verb. m. balk/bulk (v. balk II).

J. du Plessis Scholtz (1930), Afrikaanse woorde en uitdrukkinge - eiegoed of erfgoed?, uitgegee deur Edith H. Raidt, in: Tydskrif vir Geesteswetenskappe 1925 (19)85, 235-290

Bul snw. Die woord stier is in Afrikaans onbekend, eweas in Noord-Holland en Friesland (Boekenoogen 121). Bul is reeds in die 18de eeu as ’n meer bepaald Noord-Hollandse woord beskou, soos blyk uit die sitaat uit le Francq van Berkhey in die Ndl. Wdb. III, 1871: “Stieren, welke men ook, vooral in Noordholland, Bullen noemt.” Volgens O.V. II, 110 skyn in die Neder-Betuwe var die mees gebruiklike woord te wees, hoewel ook bul voorkom, maar nooit stier nie (“althans bij den minderen man”), Vgl. Klucht van een Huysman en een Barbier 31: vaering = springstier. Ook Sp. Brabander 43 en Griane 1349. Boekenoogen 1122. Is in die tweede helfte van die 17de eeu bul die algemene volkswoord gewees teenoor die deftiger stier, of was die gebruiksfeer van bul toe ook al geografies beperk? Vgl. hierby Klucht vanden Molenaer 120: “Dat hem de boeren hadden: sy maeckten der een bul of, of een springhheynst.”

Thematische woordenboeken

M. De Coster (2007), Groot scheldwoordenboek: van apenkont tot zweefteef, Antwerpen

bul: lomperd. In jeugdtaal van midden twintigste eeuw ook voor politieagent. Wellicht onder invloed van het Duitse Bulle (stier), een slangwoord voor een smeris.

Hè, bul! maf-ie al? (A.M. de Jong, Notities van een landstormman, 1917)
In de knokploeg van Jaap Senf hadden zich ook grote wijzigingen voorgedaan, Senf had zijn oude garde, (waar hij vnl. zijn sukses aan te danken had) aan de kant gezet en ongeveer honderd bullen uit het Westland gehuurd, die van de hekken afdoken, over het publiek heen doken en zonder pardon iedereen in elkaar knuppelden. (Hitweek, 20/05/1966)
Uitleenwoordenboeken

N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015

bul ‘stier’ ->? Engels † bulkin ‘stierkalf; koosnaam’; Frans dialect bul ‘stier die men heeft gecastreerd toen hij al oud was’; Litouws bulius ‘stier’ (uit Nederlands of Nederduits).

Dateringen of neologismen

N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdam

bul* stier 1281 [CG I, 614]

Overige werken

Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)

Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW.

Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW.

Hosted by Instituut voor de Nederlandse Taal

  翻译: