0004
vier,
op een abacus


Telwoord (nl)
0123456789
10111213141516171819
20212223242526272829
30313233343536373839
40414243444546474849
50515253545556575859
60616263646566676869
70717273747576777879
80818283848586878889
90919293949596979899
1002003004005006007008009001000
10610910121015101810211024102710301033
1036103910421045104810511054105710601063
10661069107210751099101001012010303103003
  • vier

vier

  1. "4", het getal tussen drie en vijf
    1. om een hoeveelheid aan te geven
      • De totale kosten bedragen vier euro en zevenendertig cent. 
       Slechts vier mensen, waaronder ik, hadden microspikes voor onder hun schoenen.[4]
    2. om een plaats in een volgorde aan te geven
      • Het juiste antwoord op opgave vier is "42". 

werkwoord

bijwoord

rangtelwoord

hooftelwoorden samengesteld met "vier" ht als rechterdeel
  • Iemand onder vier ogen spreken
praten met iemand zonder dat anderen erbij zijn
 Ik vroeg om een kort gesprek onder vier ogen, zoals dat heette.[5]
  • vier op een rij
spelletje
enkelvoud meervoud
naamwoord vier vieren
verkleinwoord viertje viertjes

devierv/m

  1. het cijfer 4
    • De vier op zijn shirt was nauwelijks meer te zien. 
  2. dat wat in een (rang)ordening met 4 is aangeduid
    • Het is weer de vier die het niet doet, kunnen we die niet simpel vervangen? 
    • Hij had veel onvoldoendes, drie vijven en een vier. 

deviermv

  1. groep van 4 eenheden
    • Die vier zijn natuurlijk blij, maar laten we ook denken aan het verdriet van de vier die zijn afgewezen. 
    • Zullen we met ons viertjes op reis gaan? 
vervoeging van
vieren

vier

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vieren
    • Ik vier. 
  2. gebiedende wijs van vieren
    • Vier! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vieren
    • Vier je? 
99 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[6]
  • Afgeleid van het Middelhoogduitse vier

vier

  1. vier; het getal tussen de drie en de vijf, in Arabische cijfers 4, in Romeinse cijfers IV
  • vi·er
Naar frequentie 28233

vier

  1. tegenwoordige tijd van vie

vier, mv

  1. onbepaalde vorm nominatief meervoud van vi

vier

  1. vier; het getal tussen de drie en de vijf, in Arabische cijfers 4, in Romeinse cijfers IV

vier

  1. vier; het getal tussen de drie en de vijf, in Arabische cijfers 4, in Romeinse cijfers IV

vier

  1. vier; het getal tussen de drie en de vijf, in Arabische cijfers 4, in Romeinse cijfers IV
  • Afgeleid van het Middelnederlandse zelfstandige naamwoord vier / vuur

vier

  1. vuur
  • [A] Afgeleid van het Middelnederlandse hoofdtelwoord vier
  • [B] Afgeleid van het Middelnederlandse zelfstandige naamwoord vier / vuur

vier [A]

  1. vier; het getal tussen de drie en de vijf, in Arabische cijfers 4, in Romeinse cijfers IV

vier [B]

  1. vuur
  翻译: