jassen
- jas·sen
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
jassen |
jaste |
gejast |
zwak -t | volledig |
jassen
- overgankelijk, (informeel) [er]door(heen) ~: iets snel en tegelijk meestal slordig afwerken
- Hij probeerde het plan er snel doorheen te jassen.
- overgankelijk, (informeel) [er]door(heen) ~: snel en verspillend opgebruiken
- Hoeveel geld heb jij er vanavond doorheen gejast?
- overgankelijk, (informeel) eruit ~ iets of iemand ergens wegwerken, de deur uit werken
- Laten we hem maar snel eruit jassen.
- overgankelijk, (informeel), (kookkunst) (aardappels) schillen
- Die piepers moeten nog gejast.
- Het woord jassen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "jassen" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "jassen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ jassen op website: Etymologiebank.nl
- ↑
Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be