grow
grow
- onovergankelijk groter worden, groeien groeien
- overgankelijk, (landbouw) (een gewas) kweken, telen
- «He grows vegetables.»
- Hij kweekt groenten.
- «He grows vegetables.»
- koppelwerkwoord (meestal gevolgd door een adjectief) worden
- «You're growing skinny.»
- Je wordt dun/mager.
- «You're growing skinny.»